'Amis ennemis'? Communautaire spanningen in de socialistische partij tot 1914
- Harry Van Velthoven
Abstract
In de historiografie werd het aandeel van het Vlaamse socialisme in de Vlaamse beweging lang miskend. Rond 1970 toonde onderzoek aan hoe het Vlaamse socialisme, ondanks een beperkt aantal volksvertegenwoordigers (drie in 1900 ten opzichte van 23 Waalse en 5 Brusselse) de taalwetten verdedigden. Na een frontale botsing met Waalse partijgenoten werd de taalkwestie in de unitaire Belgische Werkliedenpartij (°1885) in 1909 een vrije kwestie. Intussen vorderde het onderzoek. Dat maakte een nieuwe synthese mogelijk. Het opzet werd breder. In een eerste deel werd de partij doorgelicht als vertrekpunt naar communautaire tegenstellingen: een socialistisch reformisme en attentisme, het besluitvormingsproces, de interactie tussen centraal bestuur/federaties/ parlementsfractie, de ongelijkmatige economische ontwikkeling en de politieke vertaling ervan, het interne taalgebruik. Zoals elders vereenzelvigde de BWP zich steeds meer met het nationale vaderland. Brusselse, Vlaamse en Waalse socialisten vulden dit echter anders in.
In een tweede deel staan de communautaire spanningen zelf centraal. Aanvankelijk leek het er op dat Vlamingen en Walen als Belgen taalkundig naar elkaar konden groeien. Dat veronderstelde gelijkheid en wederkerigheid. Het streefdoel werd dan ofwel een veralgemeende tweetaligheid ofwel een officiële eentaligheid van beide taalgebieden. Dat gebeurde niet. Na 1900 ging het Vlaamse socialisme tot de voorhoede van de Vlaamse beweging behoren, terwijl het Waalse socialisme de leiding van de Waalse beweging overnam. Dat was een complex proces. Voor de analyse ervan werd vertrokken van de argumenten die de Gentse leider Anseele in 1911 gebruikte om zijn afwachtend standpunt te verduidelijken: de Vlaamse kwestie als hoofd- of bijzaak, de toegenomen sterkte van de Vlaamse beweging, het beginselprogramma van de partij, het gevaar voor de eenheid van het Vlaamse socialisme én voor de eenheid van het Belgische socialisme.
Wat alle partijgenoten bond, was een emotionele en rationele identificatie, gericht op de strijd voor politieke gelijkheid via het afdwingen van algemeen enkelvoudig stemrecht. Maar secundair botsten toenemende regionalismen. Het Vlaamse socialisme verscherpte de taalstrijd als aspect van de klassenstrijd tegen de francofone dominantie, die de emancipatie van de arbeiders bemoeilijkte. De eis tot ‘culturele autonomie’ (Otto Bauer!) vond ingang: zelfbeschikking over een Nederlandstalig onderwijs van laag tot hoog. Het Waalse socialisme duldde steeds minder de negatie van het programma door voortdurend aan de macht blijvende katholieke regeringen sinds 1884. Die steunden op Vlaanderen, terwijl in Wallonië een antiklerikale meerderheid van liberalen en socialisten bestond. De superioriteit van het Frans in België in vraag stellen of de kennis van het Nederlands aan Walen opleggen, werd geïnterpreteerd als een bijkomende discriminatie. Desnoods werd met bestuurlijke scheiding gedreigd. Toch werden in de partij mogelijkheden tot een vergelijk gezocht. België bestond uit twee volken met eigen culturele rechten. Breekpunt bleef hoe men wilde omgaan met ‘taalminderheden’ in beide landsgedeelten en hoe men die wilde definiëren.
________
‘Frenemies’? Communitarian tensions in the Socialist Party until 1914
The contribution of Flemish socialism to the Flemish Movement has long been misunderstood in the historiography. Around 1970, research demonstrated how Flemish socialism, despite a limited number of representatives in parliament (three in 1900, in contrast to 23 from Wallonia and 5 from Brussels) defended the language laws. After a major clash with Walloon fellow party members, the language question became a free question within the Belgian Workers’ Party (*1885). In the meantime, the research kept advancing. This made a new synthesis possible. The framework became broader. In the first wave, the party was studied as a point of departure toward communitarian oppositions: a socialist reformism and ‘wait-andsee’ attitude, the decision-making process, the interaction between the central committee, federations, and the parliamentary group, uneven economic development and the political consequences thereof, internal language use. As elsewhere, the BWP identified more and more with the national fath-erland. Brussels, Flemish and Walloon socialists each understood this very differently.
In the second wave, the communitarian tensions themselves take center stage. Originally, it seemed that Flemings and Walloons could grow toward one another linguistically as Belgians. This presupposed equality and reciprocity. The goal of struggle became either a general bilingualism or an official monolingualism for both language regions. That did not happen. After 1900, Flemish socialism belonged to the vanguard of the Flemish Movement, while Walloon socialism took over the leadership of the Walloon Movement. This was a complex process. The analysis of it took as a starting point the arguments that the Ghent leader Anseele used in 1911 in order to clarify his ‘wait-and-see’ point of view: the Flemish question as main or side question, the increasing strength of the Flemish Movement, the party manifesto, the concern for the unity of Flemish social-ism and for the unity of Belgian socialism.
What bound all party members together was an emotional and rational identification with each other, built on the struggle for political equality through the demand for single universal suffrage. But growing regionalisms clashed under the surface. Flemish socialism increasingly emphasized the language struggle as an aspect of the class struggle against French-speaking domination, which hindered the emancipation of the workers. The demand for ‘cultural autonomy’ (Otto Bauer!) found purchase: self-determination of a Dutch-language education, from top to bottom. Walloon socialism grew more and more impatient of not being able to realise its program, due to the unbroken chain of Catholic governments in power since 1884. These governments found their support in Flanders, while an anticlerical majority of liberals and social-ists existed in Wallonia. Questioning the superiority of French in Belgium, or imposing the knowledge of Dutch on Walloons, was interpreted as another form of discrimination. If necessary there was the threat of administrative separation. Nevertheless, the party still looked for possibilities for compromise. Belgium consisted of two peoples, each with their own cultural rights. The sensitive point remained how one wanted to handle ‘linguistic minorities’ in both parts of the country, and how one wanted to define them.
How to Cite:
Van Velthoven, H., (2017) “'Amis ennemis'? Communautaire spanningen in de socialistische partij tot 1914”, WT. Tijdschrift over de geschiedenis van de Vlaamse beweging 76(4), 295-346. doi: https://doi.org/10.21825/wt.v76i4.12010
Downloads:
Download PDF
View PDF