'Amis ennemis'? 2 Communautaire spanningen in de socialistische partij 1919-1940. Verdeeldheid. Compromis. Crisis. Tweede deel: 1935-1940
- Harry Van Velthoven
Abstract
Rond 1910 werd in de BWP de Vlaamse kwestie een vrije kwestie. De ‘versmelting’ van twee volken in een ‘âme belge’, via tweetaligheid, werd afgewezen. Onder impuls van Huysmans beriep het Vlaamse socialisme zich op de idee van culturele autonomie: het recht op onderwijs in de moedertaal van de lagere school tot de universiteit en dus de vernederlandsing van de Gentse Rijksuniversiteit. Daarmee behoorde het Vlaamse socialisme tot de voorhoede van de Vlaamse beweging. Het Waalse socialisme daarentegen verdedigde nog de superioriteit van het Frans en de mythe van een tweetalig Vlaanderen, en kantte zich tegen die Vlaamse hoofdeis.
Tijdens de tweede fase (1919-1935) was de Vlaamse beweging verzwakt en het Vlaamse socialisme verdeeld. Huysmans slaagde er slechts met moeite in om een ongunstig partijstandpunt ter zake te verhinderen en de Vlaamse kwestie als een vrije kwestie te behouden. Het ‘Compromis des socialistes belges’ van november 1929 was gebaseerd op regionale eentaligheid en een minimale tweetaligheid in het leger en de centrale besturen. Het legde mee de fundamenten van de evolutie naar het beginsel van de territorialiteit inzake bestuur en onderwijs (1930 en 1932).
Tijdens de derde fase (1935-1940) hield die pacificatie geen stand. Conflicten versterkten elkaar. De partijleiding kwam in handen van de Brusselaar Spaak en de Vlaming De Man, die met zijn Plan van de Arbeid in 1933 de BWP even uit de impasse had gehaald. Het ging om een nieuwe generatie die het socialisme een andere inhoud wilde geven: streven naar een volkspartij in plaats van klassenstrijd, een ‘socialisme national’, een autoritaire democratie als antwoord op een aanhoudende politieke crisis. Vooral aan Waalse kant werd daartegen gereageerd. Tevens werd de evolutie in het buitenlandse beleid, de zelfstandigheid los van Frankrijk, bekritiseerd. De Spaanse burgeroorlog en de eventuele erkenning van generaal Franco dreef de tegenstellingen op de spits. Voor het eerst had de partij met Spaak een socia-listische eerste minister (mei 1938-januari 1939). Hoewel alle socialisten tegen Franco waren, verschilden de Waalse socialisten van mening met de meeste Vlaamse socialisten over de vraag of de regering daarover moest vallen. Er was ook de tegenstelling over een al dan niet toenadering tot de christelijke arbeidersbeweging vanwege een dan noodzakelijke schoolvrede en een subsidiëring van de katholieke ‘strijdscholen’. Daarop entte zich de taalkwestie. In de Kamer viel de fractiecohesie terug tot 53%.
De Vlaamse socialisten waren niet alleen veel sterker vertegenwoordigd in de fractie (40% in 1936), hun zelfbewustzijn nam ook sterk toe. Ze ergerden zich steeds meer aan het bijna exclusieve gebruik van het Frans in de fractie, in het partijbestuur en vooral tijdens congressen. Wie geen of weinig Frans kende, wilde niet langer als minderwaardig worden behandeld. Zeker als dat samenviel met een andere visie. Het eerste aparte Vlaams Socialistisch Congres ging door in maart 1937. Het wilde de culturele autonomie zo veel mogelijk doortrekken, maar keerde zich tegen elke vorm van federalisme, waardoor de Vlaamse socialisten in een klerikaal Vlaanderen een machteloze minderheid zouden worden.
Bij de Waalse socialisten groeide de frustratie. Ze organiseerden aparte Waalse Congressen in 1938 en 1939. Ze benadrukten drie vormen van Vlaams imperialisme. De ongunstige demografische evolutie maakte een Vlaamse meerderheid in het parlement en politieke minorisering mogelijk. De financieel-economische transfers van Wallonië naar Vlaanderen verarmden Wallonië. Het verlies aan jobs voor ééntalige Walen in Wallonië en in Brussel was discriminerend. Dat laatste zorgde voor een francofone toenadering en een gezamenlijke framing. Het flamingantisme had zich al meester gemaakt van Vlaanderen, bedreigde via tweetaligheid nu de Brusselse agglomeratie, waarna Wallonië aan de beurt zou komen.
Op 2 februari 1939 stonden Vlaamse en Waalse socialisten tegenover elkaar. De unitaire partij dreigde, naar katholiek voorbeeld, in twee taalgroepen uiteen te vallen. Zover kwam het niet. De wallinganten, die een politiek federalisme nastreefden, hadden terrein gewonnen, maar de meeste Waalse socialisten bleven voorstander van een nationale solidariteit. Mits een nieuw ‘Compromis’ dat met de Waalse grieven rekening hield.
De mythe van het Vlaamse socialisme als Vlaams vijandig of onverschillig is moeilijk vol te houden. Wel ontstond na de Tweede Wereldoorlog een andere situatie. Tijdens de jaren 1960 behoorde de Vlaamse kwestie tot de ‘trein der gemiste kansen’ .
Na de Eerste Wereldoorlog en de invoering van het enkelvoudig stemrecht voor mannen werd de socialistische partij bijna even groot als de katholieke. De verkiezingen verscherpten de regionale en ideologische asymmetrie. De katholieke partij behield de absolute meerderheid in Vlaanderen, de socialistische verwierf een gelijkaardige positie in Wallonië. Nationaal werden coalitieregeringen noodzakelijk. In de Kamer veroverden zowel de socialisten als de christendemocratische vleugel een machtsbasis, maar tot de regering doordringen bleek veel moeilijker. Die bleven gedomineerd door de conservatieve katholieke vleugel en de liberale partij, met steun van de koning en van de haute finance. Eenmaal het socialistische minimumprogramma uit angst voor een sociale revolutie aanvaard (1918-1921), werden de socialisten nog slechts getolereerd tijdens crisissituaties of als het niet anders kon (1925-1927, 1935-1940). Het verklaart een toenemende frustratie bij Waalse socialisten. Tevens bemoeilijkte hun antiklerikalisme de samenwerking van Vlaamse socialisten met christendemocraten en Vlaamsgezinden, zoals in Antwerpen, en dat gold ook voor de vorming van regeringen.
In de BWP waren de verhoudingen veranderd. De macht lag nu gespreid over vier actoren: de federaties, het partijbestuur, de parlementsfractie en eventueel de ministers. De eenheid was bij momenten ver zoek. In 1919 was het Vlaamse socialisme veel sterker geworden. In Vlaanderen behaalde het 24 zetels (18 meer dan in 1914) en werd het met 25,5% de tweede grootste partij. Bovendien was de dominantie van Gent verschoven naar Antwerpen, dat met zes zetels de vierde grootste federatie van de BWP werd. Het aantrekken van Camille Huysmans als boegbeeld versterkte haar Vlaamsgezind profiel. In een eerste fase moest Huysmans nog de Vlaamse kwestie als een vrije kwestie verdedigen. Zelfs tegen de Gentse en de Kortrijkse federatie in, die de vooroorlogse Vlaamsgezinde hoofdeis – de vernederland-sing van de Gentse universiteit – hadden losgelaten. Naar 1930 toe, de viering van honderd jaar België, was de Vlaamse beweging opnieuw sterker geworden en werd gevreesd voor de electorale doorbraak van een Vlaams-nationalistische partij. Een globale oplossing voor het Vlaamse probleem begon zich op te dringen. Dat gold ook voor de BWP. Interne tegenstellingen moesten overbrugd worden zodat, gezien de financiële crisis, de sociaaleconomische thema’s alle aandacht konden krijgen. Daarbij stonden de eenheid van België en van de partij voorop. In maart 1929 leidde dit tot het ‘Compromis des Belges’ en een paar maanden later tot het minder bekende en radicalere partijstandpunt, het ‘Compromis des socialistes belges’. Voortbouwend op de vooroorlogse visie van het bestaan van twee volken binnen België, werd dit doorgetrokken tot het recht op culturele autonomie van elk volk, gebaseerd op het principe van regionale eentaligheid, ten koste van de taalminderheden. Voor de Vlaamse socialisten kwam dit neer op een volledige vernederlandsing van Vlaanderen, te beginnen met het onderwijs en de Gentse universiteit. Niet zonder enige tegenzin ging een meerderheid van Waalse socialisten daarmee akkoord. In ruil eisten zij dat in België werd afgezien van elke vorm van verplichte tweetaligheid, gezien als een vorm van Vlaams kolonialisme. Eentalige Walen hadden in Wallonië en in nationale instellingen (leger, centrale besturen) recht op aanwerving en carrière zonder kennis van het Nederlands, zoals ook de kennis ervan als tweede landstaal in Wallonië niet mocht worden opgelegd. De betekenis van dit interne compromis kreeg in de historiografie onvoldoende aandacht. Dat geldt ook voor de vaststelling dat beide nationale arbeidersbewegingen, de BWP vanuit de oppositie, in 1930-1932 mee de invoering van het territorialiteitsbeginsel hebben geforceerd. Een tussentijdse fase C uit het model van Miroslav Hroch.
___________
‘Frenemies’? 2
Communitarian tensions in the Socialist Party 1919-1940. Division, Compromise. Crisis. Part Two: 1935-1940
Around 1910, the Flemish question became a free question in the BWP. The ‘merging’ of two peoples in a Belgian soul (âme belge) through bilingualism was rejected. According to Huysmans, Flemish socialism appealed to the idea of cultural autonomy: the right to education in one’s native language from primary school to university, and therefore, the transformation of the state University of Ghent into a Dutch-speaking institution. Hence, Flemish socialism became part of the vanguard of the Flemish Movement. Walloon socialism, on the contrary, continued to support the superiority of French in Belgium and the myth of a bilingual Flanders. It turned against this key Flemish demand.
The next stages were dominated by the introduction of simple universal male suffrage in 1919. The Catholic Party maintained an absolute majority in Flanders, the Socialist Party acquired a similar position in Wallonia. During the second phase (1919-1935) initially the Flemish Movement was weakened and Flemish socialism divided. Huysmans hardly managed to keep the Flemish question a free question. The ‘Compromise of the Belgian Socialists’ (Compromis des socialistes belges) of November 1929 was based on regional monolingualism and a minimal bilingualism in the army and the central administration. The territorial principle in administration and education (1930 and 1932) was accepted. Dutch became the official language in Flanders.
During the third phase (1935-1940) pacification did not hold. Conflicts strengthened one another. The party leadership fell into the hands of the Brussels politician Spaak and the Fleming De Man. The latter had just offered the BWP an answer to the socio-economic depression with his ‘Labour Plan’ (Plan van de Arbeid). This new generation wanted a different socialism: rather a people’s party than stressing class conflict, a ‘national socialism’, an authoritarian democracy as a response to a persistent political crisis. In particular Walloons reacted against these developments. At the same time, they critisized the foreign policy of diplomatic independence from France (‘los van Frankrijk’). The Spanish Civil War and the possible recognition of General Franco stressed the divisions. With Spaak, the party had a Socialist Prime Minister for the first time (May 1938-January 1939). While all socialists were opposed to Franco, Walloon socialists had a conflicting view with most Flemish socialists on whether the govern-ment should be brought down on this subject. There was also a conflict over the question of rapprochement with the Christian labour movement concerning a truce over the school question and subsidies for the Catholic ‘propaganda’ schools. The language question worsened the situation. In the Chamber, party cohesion dropped down to 53%.
Not only were the Flemish socialists much more strongly represented in the socialist parliamentary group (40% in 1936), their assertiveness also increased. They became more and more annoyed with the quasi-exclusive use of French in their parliamentary group, in the party administration, and mostly during party congresses. Those who knew little or no French no longer wanted to be treated as inferior. Especially, when they had different opinions. The first separate Flemish Socialist Congress was held in March 1937. The Congress wanted to pursue cultural autonomy as far as possible, but opposed any form of federalism, as Flemish socialists would become a powerless minority in a clerical Flanders.
Frustration grew among Walloon socialists. They organised separate Walloon Congresses in 1938 and 1939. They emphasized three forms of Flemish imperialism. Unfavourable demographic developments made a Flemish majority in Parliament and political minoritisation likely. Financial-economic transfers impoverished Wallonia to the benefit of Flanders. The loss of jobs for monolingual Walloons in Wallonia and Brussels was discriminatory. This contributed to common framing among Francophones: “Flemish radicalism” was accepted in Flanders, presently threatening the Brussels agglomeration via bilingualism, and Wallonia would be next.
On 2 February 1939 Flemish and Walloon socialists opposed one another. The unitary party was in danger of splitting into two language groups, following the Catholic example. It did not come to that. The Walloon radicals, who pursued political federalism, had won some ground, but most Walloon socialists remained supporters of national solidarity, provided the adoption of a new ‘Compromise’ that took account of Walloon grievances.
The myth of Flemish socialism as hostile or indifferent to Flemish issues is hard to maintain. After the Second World War, however, the situation became different.
How to Cite:
Van Velthoven, H., (2019) “'Amis ennemis'? 2 Communautaire spanningen in de socialistische partij 1919-1940. Verdeeldheid. Compromis. Crisis. Tweede deel: 1935-1940”, WT. Tijdschrift over de geschiedenis van de Vlaamse beweging 77(2), 101-148. doi: https://doi.org/10.21825/wt.v77i2.15682
Downloads:
Download pdf
View PDF